Meten is weten? IQ en executieve functies
Een psychologisch onderzoek bij je kind laten doen is altijd spannend. Het kan voelen als een beoordeling van je kind, wat ook nog eens zwart op wit komt te staan en meestal naar invloedrijke derden gaat. Wanneer deze gegevens verkeerd gebruikt worden, kan dit vervelende gevolgen hebben van de benadering van je kind en de kansen die hij krijgt. Belangrijk dus om zelf de tools te hebben om de waarde van dergelijk onderzoek enigszins in te kunnen schatten.
Psychologen en orthopedagogen kunnen er namelijk een potje van maken. Ik vind het inmiddels niet zo gek meer dat mensen zenuwachtig zijn voor ‘het grote oordeel’ van het onderzoeksrapport. Er kunnen glasharde uitspraken gedaan worden over de mogelijkheden van een kind. En als er uit een cijfertje blijkt dat een kind iets (of heel veel dingen) niet kan, dan is dat zo. Ik probeer psychologisch onderzoek altijd in te zetten als een manier om een kind te begrijpen. Dus van een dergelijke werkwijze krijg ik enorm de kriebels.
IQ scores meten en interpreteren
Vanuit een intelligentieonderzoek komt niet alleen een IQ score (Totaal IQ), maar ook een intelligentieprofiel. Binnen het intelligentieprofiel wordt het totaal IQ opgesplitst in meerdere factoren. Bij de WISC-III intelligentietest zijn dat het verbaal IQ (VIQ), performaal IQ (PIQ), verbaal begrip, perceptuele organisatie en verwerkingssnelheid. Dan kun je ook een intelligentiekloof meten. Bij de RAKIT-2 intelligentietest wordt onderscheid gemaakt tussen vier factoren: percentueel redeneren, verbaal leren,verbale vlotheid en ruimtelijke oriëntatie en tempo. Bij deze factoren krijg je geen IQ score, maar een normscore van 1 tot 30. Vanuit daar kun je een inschatting van een vergelijkbare IQ score kunnen maken, maar ik zet er meestal bij welk niveau het ongeveer is (bijvoorbeeld begaafd of gemiddeld niveau). Naast deze scores heb je ook altijd nog de normscores van de subtesten. Dat zijn alle losse onderdelen van een intelligentietest.
Wat veel mensen doen, is naar aanleiding van een factor- of subtestscore een uitspraak doen over een vaardigheid van een kind. Bijvoorbeeld: een gemiddelde score op de subtest Cijferreeksen (WISC-III) of Namen leren (RAKIT-2) geeft aan dat het verbale geheugen van een kind op gemiddeld niveau ontwikkeld is. Dit is zo’n werkwijze waar ik de kriebels van krijg. Om twee redenen:
- Een kind hoeft namelijk niet per se zijn verbale geheugencapaciteiten in te zetten tijdens een dergelijke taak. Sommige kinderen maken er verhaaltjes van, waardoor ze meer werken vanuit logica en fantasie. Andere kinderen maken plaatjes van de woorden en cijfers die ze moeten onthouden, waardoor ze hun visuele geheugen (ook) gebruiken. Je kunt dus niet stellen dat sec het verbale geheugen is gemeten.
- Wat er gemeten wordt tijdens een dergelijk onderzoek is zeer complex gedrag! Dit maakt het meten zonder ruis vrijwel onmogelijk. Wanneer een kind de instructie niet goed begreep, de taak verkeerd interpreteerde, afgeleid was, moest lachen, stopte met doorzetten of moe was, heb je geen betrouwbare meting. Het is dus niet zo dat de hele vaardigheid van een kind dan goed in kaart gebracht is. Veel kinderen zetten niet hun volledige vermogens in als ze iets stom vinden of verward zijn.
Executieve functies meten en interpreteren
Voor het in kaart brengen van de executieve functies (o.a. werkgeheugen, emotieregulatie, inhibitie, plannen) wordt meestal de BRIEF vragenlijst gebruikt. Deze vragenlijst is geschikt voor kinderen tussen 5 en 18 jaar en wordt ingevuld door ouders en/of leerkrachten. Naar aanleiding hiervan worden percentielscores berekend. Dit geeft weer hoe de scores van dit kind zich verhouden tot de normgroep. Een percentielscore van 85 betekent bijvoorbeeld dat de score van een kind binnen de hoogste 15 procent van de leeftijdsgroep valt. Naast de BRIEF worden er ook regelmatig testen gebruikt die het gedrag ‘live’ meten. Dat zijn geen vragenlijsten, maar taken waarbij je bijvoorbeeld je geheugen, inhibitie of selectieve concentratie worden gemeten.
Voor veel van dit soort taken geldt hetzelfde als ik daarnet beschreef bij het IQ onderzoek. Executieve functies zijn complex gedrag. De relatief simpele meting kan ruis bevatten en is moeilijk te generaliseren naar de praktijk. Dat een kind zich niet twee minuten lang kan concentreren op stipjes wil niet zeggen dat hij in de klas of bij een interessant onderwerp moeilijkheden heeft om zich een langere periode te concentreren. Dit heet criteriumvaliditeit (=de voorspellende waarde van scores op een meetinstrument voor soortgelijke vaardigheden in de praktijk) en dat is meestal niet of onvoldoende onderzocht als een meetinstrument op de markt komt.
Bij de BRIEF komt nog een moeilijkheid erbij. Je werkt namelijk met rapportages door derden op een vragenlijst. Dit heeft als voordeel dat je iets complexer gedrag uit de praktijk in kaart kan brengen. Het grote nadeel is dat je deze vragenlijst meestal inzet bij kinderen met problematiek. Vooral bij onderpresteerders die ondervraagd worden zul je niet hun werkelijke vaardigheden zien. Als ze hun vaardigheden niet in hoeven te zetten of niet lekker in hun vel zitten, dan zie je de vaardigheden niet aan de buitenkant. Het bekende ‘het zit er wel in, maar komt er niet uit’-verhaal. Wat een psychologisch onderzoek hierna zegt: ‘het zit er niet in!’ Terwijl je deze uitspraak zeker niet kunt doen naar aanleiding van een BRIEF afname of andere metingen van executieve functies. Dat er zoveel verhalen rondzingen over hoogbegaafde kinderen met slec ht ontwikkelde executieve functies, durf ik daarom te betwisten. Ook als je dit (wetenschappelijk) meet, weet je niet zeker wat de waarheid is.
Wat weet je dan wel?
Om deze redenen is het beter om beknopt en globaal de scores uit dergelijk onderzoek te interpreteren. Het is een algemene inschatting en géén volledige meting van alle cognitieve vaardigheden van een kind. Ook als een psycholoog of orthopedagoog aangeeft dat dit wel zo is. Dan is die professional onvoldoende geïnformeerd. Metingen van executieve functies vind ik meestal niet nodig als een kind ondervraagd wordt. Je weet dan namelijk niet wat de werkelijke vermogens van een kind zijn, ook als je wel goed meet.
Door de scores van een onderzoek globaler op te vatten, wordt je genoodzaakt om de waarde van een intelligentieonderzoek op een ander niveau te bekijken. Pas dan wordt dergelijk onderzoek écht nuttig. Zonder dat het een beoordeling of assessment van je kind is. Juist door het gebruik van goede gedragsobservaties kan er inhoudelijk nuttige informatie uit psychologisch onderzoek komen. Als dan de advisering ook praktisch en inhoudelijk diepgaand is, dan pas kom je verder.
Dat is een vaardigheid die misschien moeilijker aan te leren is dan het droog interpreteren van normtabellen. Vanuit een universitaire opleiding krijg je dit in ieder geval niet aangeleerd. Ik doe mijn best om een meer prettige werkwijze gangbaar te maken bij psychologen en orthopedagogen, zodat psychologisch onderzoek weer een positieve waarde krijgt voor de kinderen waar het over gaat.
Geen reactie's